Het was Fernanda, die zich door het hele huis liep te beklagen omdat men haar had opgeleid voor koningin en ze nu geëindigd was als dienstmeid in een huis vol gekken, met een luie, heidense, liederlijke echtgenoot die languit op zijn rug ging liggen wachten tot het brood uit de hemel kwam regenen, terwijl zij haar nieren afbeulde om een huishouden draaiende te houden met niet meer dan speldengeld en ze zoveel te doen had en, vanaf het moment dat God de dag liet komen tot aan bedtijd toe, zoveel moest verdragen en tegen zoveel dingen moest waarschuwen, dat ze met haar ogen vol gemalen glas in bed plofte en toch had niemand ooit goedemorgen, Fernanda, tegen haar gezegd of heb je goed geslapen, Fernanda, en nog nooit hadden ze haar gevraagd, al was het maar uit beleefdheid, waarom ze toch zo bleek zag of waarom ze ’s morgens opstond met die paarse kringen onder haar ogen, ofschoon ze zoiets natuurlijk niet verwachtte van een familie die haar per slot van rekening altijd als een blok aan het been had beschouwd, een oude pannelap, niet meer dan een poppetje op de muur, en die altijd en overal over haar roddelden en haar achter haar rug een kwezel noemden, een Farizeeër, een manwijf, want zelfs Amaranta, zij ruste in vrede, had luidkeels durven beweren dat zij er zo een was die geen verschil kende tussen het rectum en quatertemperdagen, lieve God, wat een woorden, maar zij had alles berustend gedragen omwille van de intenties van de Heilige Vader, al had ze het niet zo genomen toen die schurk van een José Arcadio Segundo zei dat het de ondergang van de familie had betekend dat ze de deur hadden geopend voor een kakmadam van de hoogvlakte, stel je voor, een kakmadam die de broek aan wou hebben, Godbeware, een dochter voor een slecht ras, van het soort dat door de regering werd gestuurd om arbeiders uit te moorden, toe maar, en toen had hij het over niemand anders dan over haar, een petekind van de Hertog van Alva, een dame met zo’n lange stamboom dat de echtgenoten van presidenten zich opvraten van nijd, een dame van volbloed adel als zij, die het recht bezat om te tekenen met elf achternamen van zuiver Iberische oorsprong en die in dit dorp van bastaards de enige sterveling was die geen kop als vuur kreeg voor een bestek van zestien delen, zodat haar echtbreker van een man ook niet hoefde te lachen dat al die lepels en vorken en al die grote en kleine messen niet bestemd waren voor gewone christenmensen maar voor duizendpoten, want per slot van rekening was zij de enige die met haar ogen dicht kon zeggen wanneer de witte wijn geserveerd werd en aan elke want en in welk glad en wanneer de rode wijn geserveerd wed en aan welke kant en in welk glas en dat was wel wat anders dan die boerentrien van een Amaranta, zij ruste in vrede, die geloofde dat witte wijn overdag geschonken werd en rode wijn ’s avonds en zij was trouwens ook de enige in dit hele kustgebied die zich erop kon beroemen dat ze har behoeften altijd op een gouden nachtspiegel had gedaan, maar daarom hoefde kolonel Aurliano Buendía, hij ruste in vrede, het nog niet te wagen om met zijn bijtende vrijmetselaarsgal te informeren waaraan ze dat voorrecht te danken had, tenzij het kwam omdat ze geen poep scheet maar astromelia’s, stel je voor, met diezelfde woorden, en Renata, haar eigen dochter, die zo onbeschaamd was geweest om in de slaapkamer haar excrementen te bekijken, hoefde dan ook niet te antwoorden dat de nachtspiegel inderdaad heel erg heraldiek en heel erg van goud was, maar dat er niets anders dan louter poep in zat, lichamelijke poep, nog viezer dan andere poep omdat het poep was van een kakmadam, stel je voor, haar bloedeigen dochter, zodat ze zich nooit illusies had gemaakt over de rest van de familie maar in elk geval wel het recht had om wat meer waardering te verwachten van de kant van haar man, want of hij dat wilde of niet, hij was door het sacrament in de echt verbonden, hij had het huwelijk voltrokken en hij was nu haar wettig beschermer die uit eigen vrije wil de zware verantwoording op zich had geladen om haar weg te halen uit haar adellijk geboortehuis, waar het haar nooit aan iets had ontbroken en waar ze zich over niets had hoeven beklagen, waar ze louter uit genoegen en als tijdverdrijf rouwpalmen had geweefd aangezien haar peetvader haar eens een brief had gestuurd met zijn handtekening erop en met de afdruk van zijn zegelring in de lak, alleen maar om haar te laten weten dat de handen van zijn petekind niet geschapen waren voor de ijdelheden van deze wereld, afgezien dan van klavecimbel spelen, en toch, ondanks al die waarschuwingen en vermaningen, had haar onzinnige echtgenoot haar uit haar huis gesleept en meegenomen naar deze helse kookpot waar je niet kon ademen van de hitte en nog voordat ze met Pinksteren al haar onthoudingsdagen achter de rug had gehad, was hij er al met zijn rondzwalkende koffers en zijn flodderaccordeon vandoor gegaan om in echtbreuk te zwelgen met een laagstaand schepsel bij wie je alleen maar hoefde te kijken naar haar billen, goed, dat woord was er nu eenmaal uit, bij wie je alleen maar hoefde te zien hoe ze met haar billen draaide als een jong veulen om te begrijpen wat dat er voor een was, dat dat er een was die, die, nou ja, heel anders dan zij, want zij bleef altijd een dame, in paleis of in een varkensstal, aan tafel of in bed, een dame van geboorte die God vreesde en Zijn wetten gehoorzaamde en zich onderwierp aan Zijn bedoelingen en met wie hij natuurlijk niet dezelfde acrobatische toeren en dezelfde landlopersfoefjes kon uithalen als met die ander, die zich natuurlijk voor alles leende, net als de Franse dames, en dat was dan nog een haartje erger, als je er goed over nadacht, want die hoeren waren tenminste nog zo eerlijk om een rode lamp boven hun deur te hangen, al die smeerlapperijen, stel je voor, dat ontbrak er nog maar aan, als hij ze wilde uithalen met de enige en teerminnende dochter van doña Renata Argote en don Fernando del Carpio en dan vooral een dochter van de laatste, een heilig mens, een van de grootste christenen, Ridder van de Orde van het Heilige Graf, een van degenen die van God rechtstreeks het voorrecht verkrijgen om ongerept te blijven in hun graf, met een huid die glad blijft als bruidssatijn en met ogen die blijven leven en schitteren als smaragden.
Uit: Gabriel García Márquez – Honderd jaar eenzaamheid, vertaling C.A.G. van den Broek, 35e druk 1992, Meulenhof Editie
Geen opmerkingen:
Een reactie posten